Simulator
Ik weet dat ik er niet over ga, dat je het slachtoffer moet zijn van een mislukt wetenschappelijk experiment of geboren moet worden met een mutante afwijking voor je superkrachten krijgt, maar als ik een superkracht zou mogen kiezen: ik kijk naar iemand, denk het woord ‘dood’ en diegene sterft ter plekke. Dit is mijn grote droom. Of anders zou ik met mijn geest spullen willen kunnen bewegen. Maar omdat ik die spullen toch alleen maar in nekken en oogkassen zou bewegen denk ik dat het ‘dood’ denken meer dan genoeg is voor wat ik ermee wil bereiken.
Ik fiets door de polder van mijn huis naar een simulator. De simulator wordt gebruikt om rijles te geven aan mensen die niet graag in een echte auto zitten. Zet me voor een rij hoeren en ik kies een opblaaspop. Neem me mee naar een concert en ik breng mijn discman mee. Wijs me op een kroket en ik maak een tekening van een kroket en eet die op.
Was er geen ander verkeer dan had ik misschien al eens mijn rijbewijs gehaald. Dat er ander verkeer is vind ik het grote nadeel van het verkeer.
Ik heb mijn vrouw beloofd dat ik rijlessen neem, acht rijlessen, in een simulator.
’Probeer het,’ had ze gezegd, ‘meer vraag ik niet van je.’
Zij wil ook wel eens in de bijrijdersstoel liggen snurken tijdens nachtelijke autoritjes.
Ik fiets naar een bedrijventerrein, daar is een autorijschool, in de hoek van de kantine staat een simulator. Het is drie kwartier heen en drie kwartier terug fietsen. De rijles komt mijn conditie ten goede. Ik kom binnen, gesprekken verstommen, de instructeurs kijken op, het is lunchtijd, iemand heeft zijn jas over de simulator gehangen. Ik denk ‘dood’, ‘dood’, ‘dood’, ‘dood’, ‘dood’, ‘dood’, ‘dood’, ‘dood’, maar zeg: ‘Ik kom voor de simulator.’