Tirrim! Pling! Vrrring! Tirrim! Pling! Vrrring! Tirrim! Pling! Vrrring!
Goofy speelt harp bij de kleuters. De kleuters hebben zich verstopt. In het midden van een ogenschijnlijk leeg lokaal speelt hij, de ogen gesloten, opgaand in zijn spel, de vingers dartelend alsof hij duizenden onzichtbare spinnen naar zich toe lokt.
Goofy negeert het verbod dat de juffen hem oplegden.
Ze hoorden hem aankomen, de juffen, ze hoorden hoe Goofy zijn harp over het schoolplein sleepte. Een lang hard geknars over stoeptegels, langs de schommel en de glijbaan. Het roepen: ‘Snel, kinderen, verstop jullie!’
Goofy kent geen enkel liedje op de harp. Hij improviseert. Volgt zijn gevoel. De gesloten ogen verrukt richting het systeemplafond gericht.
Tirrim! Pling! Vrrring! Tirrim! Pling! Vrrring! Tirrim! Pling! Vrrring!
Vanachter poppenhuis, zandtafel, gordijnen, digibord, boekenkast en knutselhoek durven de kleuters amper adem te halen. Drie kleuters plassen in hun broek. Ze houden hun tranen op.
Niemand - de kleuters niet, de juffen niet en zelfs Goofy niet meer - weet dat toen Goofy zelf een kleuter was elke week een man zich in zijn klaslokaal drong en daar op een trompet begon te spelen, urenlang, passieloos en verveeld, slechts een paar tonen per minuut uitstotend. Het was een andere tijd, natuurlijk, met zo weinig inzet zou je nu niet meer weg komen. Nadat de toenmalige juffen de man hadden weggelokt en opgesloten in de gymzaal, de deur dichtgeknoopt met een springtouw, namen mannen, er kwamen mannen, drie stuks, in op zich nette pakken, wat ruim zittend misschien, de man eerst zijn trompet af en hem daarna mee in een bus die traag om de hoek verdween, nagestaard door de kleuters.
Goofy was de enige kleuter die zwaaide.